Deze website gebruikt analytische cookies om inzicht te krijgen in de populariteit van de aangeboden artikelen (webstatistieken). Persoonlijke gegevens van bezoekers worden niet vastgelegd.

Het ‘behoud van waarde’ wordt door adepten van de Circulaire Economie vaak gezien als het hoogste doel. Dat doel zou vervolgens middels de zogenaamde ‘R-principes' verwezenlijkt kunnen worden.

De R-principes - oorspronkelijk bedacht door de Ellen MacArthur Foundation - danken hun naam aan het gegeven dat ze elk met een R beginnen: Re-use, Re-pair, Re-cycle. Het aantal R-principes lijkt zich gestaag uit te breiden. In onderstaand schema (zie figuur 1) staan de 10 principes die in Nederland vaak gebruikt worden.

Figuur 1: Voorkeursvolgorde voor het sluiten van kringlopen volgens de R-ladder

De R-principes zijn hier - in navolging van het Utrecht Sustainability Institute - als een ladder gepresenteerd: een voorkeursvolgorde waarbij de bovenste een duidelijke voorkeur genieten ten opzichte van de onderste principes. Dat wordt ook nog eens benadrukt door de gekleurde driehoek die er vaak naast gepresenteerd wordt. Er zijn ook adviesbureaus die opdrachtgevers helpen om de mate van circulariteit te beoordelen aan de hand van de R-ladder. Bij de Ellen MacArthur Foundation is de voorkeursvolgorde minder nadrukkelijk aan de orde en het roept dan ook de vraag op of die volgorde wel terecht is, en of er wellicht andere manieren zijn om de mate van circulariteit te meten en te beoordelen.

In plaats van als beoordelingsladder, zijn de R-principes te beschouwen als een handige checklist voor ontwerpers, waarbij uitkomsten heel verschillend kunnen zijn. In het ene geval is er een mogelijkheid om een nieuw en slimmer product te ontwerpen met minder materialen of met minder schaarse grondstoffen, bij een ander geval een product dat gemakkelijker uit elkaar te halen is. In weer een ander geval gaat het om een bestaand product en kan men nog kiezen voor mogelijkheden om de levensduur te verlengen, dan wel het te recyclen. Wat de beste keuze is wordt niet alleen bepaald door de plaats op de ladder: ook de aard van het product, de ‘levensfase’ van het product en vooral wat de effecten zijn van die keuze spelen een rol. Vaak zal een product meerdere soorten cycli doorlopen: hergebruik van hetzelfde product door iemand anders (R3), een reparatiecyclus (R4), en uiteindelijk (hoogwaardige) recycling (R8) en materiaalhergebruik. Om die reden is het niet erg zinvol om bijvoorbeeld reparatie te vergelijken met hoogwaardige recycling: beide zijn belangrijk, maar in een andere fase van de levenscyclus. Anders gezegd, zonder R8 (maar dan de hoogwaardige variant) zijn R 3 t/m 7 niet echt circulair te noemen.

Het is wel van belang dat er onderscheid wordt gemaakt tussen hoogwaardige en laagwaardige recycling. Bij hoogwaardige recycling en hergebruik worden de oorspronkelijke grondstoffen die nodig waren om het product te maken (in de eerste cyclus) uitgespaard in de tweede cyclus. Pas dan is sprake van kringloopsluiting. Bij laagwaardig hergebruik krijgen de grondstoffen een andere functie, met verlies aan waarde.

Een effectievere manier om de mate van circulariteit te meten is hiermee impliciet al genoemd, namelijk door te meten in welke mate de doelen van circulariteit zijn behaald. Het minimaliseren van het gebruik van primaire grondstoffen en produceren van afvalstoffen die alleen nog maar verbrand of gestort kunnen worden, behoort tot de kerndoelstellingen van circulaire economie. Het ligt dan ook voor de hand om die te meten. Verschillende indicatoren zijn daarvoor bruikbaar. Wat al deze indicatoren verbindt is inzicht in de materiaalstroom: wat is er aan materialen nodig om een product te produceren en te gebruiken (inputkant) en wat komt er aan het eind van de levensduur vrij (outputkant) en wat gebeurt daar dan mee? Die materiaalstroom kun je aan de inputkant classificeren in primaire, secundaire en hernieuwbare grondstoffen en bij de outputkant als meer of minder hoogwaardig herbruikbaar materiaal, dan wel niet herbruikbaar materiaal.

Het goede nieuws is dat de methodologie hiervoor al lang bekend is en veelvuldig wordt toegepast: de Levens Cyclus Analyse (LCA), ook wel milieuanalyse genoemd. Bij een standaard-LCA begint men met een gedegen kwantitatieve analyse van die materiaalstromen gedurende de gehele levenscyclus van een product (of project, zoals in de bouw). Daarna worden pas de milieueffecten van elk onderdeel van die materiaalstroom door de levenscyclus berekend. Een voordeel is dat deze methodiek internationaal genormeerd en gestandaardiseerd is, waardoor berekeningen een behoorlijke mate van reproduceerbaarheid kennen. Rijkswaterstaat gebruikt LCA-instrumenten bij het gunnen van opdrachten waarbij de milieuprestatie - in termen van vermeden milieukosten - soms tientallen miljoenen euro’s waard is. Dat kan alleen als de gebruikte methodiek technisch en juridisch voldoende robuust is. Nog niet zo lang geleden waren dit soort analyses tamelijk duur, maar de rekeninstrumenten worden steeds efficiënter.

Het meten van circulariteit kan in één moeite meegenomen worden bij een LCA. Dat neemt niet weg dat er nog wel behoefte is aan het verder doorontwikkelen van indicatoren voor circulariteit. Het circulaire doel ‘waardebehoud’ bijvoorbeeld kent zowel een materiële als een economische kant, waarvoor nog niet duidelijk is welke indicatoren geschikt zijn om die te meten. Het uitvoeren van een LCA over meerdere cycli - relevant voor een modulair ontwerp waarbij onderdelen meerdere keren hergebruikt kunnen worden - is zeker mogelijk, maar roept ook wel vragen op die nog onvoldoende beantwoord zijn (zie kader). Ook is er een behoefte aan duidelijkheid over circulaire begrippen van meer technische aard: wat is precies een demontabel of remontabel bouwelement bijvoorbeeld?

Multi-cyclus LCA (mLCA)

Teneinde de milieuprestatie van een circulair ontwerp te beoordelen wordt ook wel eens een LCA uitgevoerd over meerdere cycli.

Rijkswaterstaat heeft in 2017 deze methodiek getest bij een circulair project (het ontwerp voor een modulair viaduct) samen met LCA-specialist NIBE. Daar bleek dat een dergelijke aanpak nieuwe informatie oplevert over de milieuprestatie van een dergelijk modulair ontwerp in vergelijking met een referentieontwerp, maar dat het ook fundamentele vragen oproept. Die vragen hebben alle te maken met onzekerheden:
• hoe groot is de kans dat een viaduct over 150 jaar nog de zelfde functionaliteit heeft als die van nu? En wat betekent dat voor de vraag naar een 150 jaar oud brugdekdeel?
• Hoe groot is de kans dat een referentieontwerp over 50 jaar nog wordt geproduceerd op basis van fossiele brandstoffen (nu goed voor circa 70% van de milieukostenindicator (MKI) waarde)? En wat betekent dat voor de vergelijking tussen de circulaire variant met het referentie ontwerp?

 

In de bouwsector worden momenteel afspraken gemaakt over een set van indicatoren voor circulariteit, inclusief de achterliggende begrippen. Dit gebeurt onder de vlag van het in 2018 opgerichte Platform CB'23 (Circulair Bouwen 2023).

Tot slot, het is geenszins de bedoeling om de R-principes zelf ter discussie te stellen. Het zijn immers bijzonder nuttige hulpmiddelen om na te denken over circulaire ontwerpopties. Maar het positioneren van R-principes in een beoordelingsladder is contraproductief voor de circulaire economie. En bovendien zijn er uitstekende alternatieven om de mate van circulariteit te meten en beoordelen.


 Voor meer informatie kunt u contact openemen met de auteur, Evert Schut (Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.).